In het begin van de jaren 1950 ontstond in de klinische praktijk een sterke behoefte om bij patiënten de zuurstofverzadiging van het bloed te meten. Dat was een gevolg van de ontwikkelingen die zich kort na de oorlog voltrokken in de diagnostiek en de operatieve behandeling van hart- en longpatiënten.

De Groningse hoogleraar Fysiologie dr. R. Brinkman was een creatief denker die tegelijkertijd uitermate technisch vaardig was. Hij plaatste een fotocel op het voorhoofd van een patiënt. Door middel van een reflectiemethode mat de fotocel de actuele zuurstofverzadiging van het bloed. Hiermee verkreeg de arts uitsluitsel over het actuele functioneren van hart en longen. Brinkman noemde zijn vinding de Cycloop, verwijzend naar de éénogige reuzen -de Cyclopen – uit Homerus’ Odyssee. Ook veel van zijn andere vindingen droegen bijzondere namen, zoals de Carbovisor, de Haemoreflector en de Cirrestor.

Op zich liet de Cycloop zich vrij gemakkelijk bedienen, maar de kans op storingen en de noodzaak een omrekentabel te gebruiken, verdreven de revolutionaire vinding naar de achtergrond. Het werd voornamelijk nog voor onderzoek ingezet.

Pas laat in de jaren 1980 werden de opvolgers van de Cycloop, de tegenwoordig welbekende vinger- en oorlelknijpertjes: de pulse-oximeters, gemeengoed in de operatie- en behandelkamers.