Een stuk of duizend moeten het er wel zijn, de verzamelde apenschedels van Museum Vrolik. Kleine schedeltjes van doodshoofdaapjes, grotere van Java-apen, van makaken, langoeren, bosduivels, kapucijnapen, gibbons en zelfs een paar van bavianen. Allemaal in dozen, keurig naast elkaar gerangschikt zoals in een letterbak. Veel van die apenkoppen zijn doorgezaagd, precies middendoor in de lengte. Sommige missen een paar tanden, kennelijk gesneuveld tijdens het prepareren. Andere hebben kogelgaatjes in hun slaap.
De apenkoppen in de collectie zijn verzameld in opdracht van Lodewijk Bolk, die van 1898 tot 1930 professor was in de anatomie aan de Amsterdamse universiteit. Bolk was ook directeur van Museum Vrolik en deed onderzoek naar de menselijke evolutie. Hoe was de mens precies uit de aap ontstaan? Daarover had de professor eigenzinnige opvattingen. Vergelijk een volwassen mens eens met een volwassen chimpansee, zo’n harig beest met een laag, plat voorhoofd en een vooruitstekende bek. Moesten die twee naaste familie zijn? Nee, dan een jonge chimpansee: olijk rond gezichtje, recht voorhoofd en weinig haar. De gelijkenis inspireerde Bolk tot het vermoeden dat de menselijke soort verwant was aan de jonge chimpansee.
Bolk onderzocht patronen van haargroei, tandafwijkingen, de vorm van de kin, schedelnaden, de positie van achterhoofdsgat en schedelbasis, de zenuwen in armen en benen. Elke nieuwe schedel die hij kocht of uitkookte kon nieuwe argumenten leveren, en de koppenverzameling bleef dan ook gestaag uitdijen. Uiteindelijk concludeerde Bolk dat de mens een geslachtsrijp geworden foetale aap is. Bepaalde kenmerken die je bij apen alleen in het foetale of kinderlijke stadium tegenkomt, waren daardoor bij de mens permanent geworden. Het duurde niet lang of Bolk’s theorie werd afgedankt. Maar toen was de professor gelukkig zelf al te ruste gelegd.
De apenschedels uit de periode 1898-1930 behoren tot de collectie paleo-antropologie Bolk van Museum Vrolik Amsterdam.